Hardlopen en de Olympische Spelen
Hardlopen is de oudste en belangrijkste discipline van de antieke Olympische Spelen. Lange tijd was het stadion, een sprintnummer over ongeveer 180 meter, ook de enige discipline. De overwinnaar van het stadion gaf zijn naam aan de Olympiade waarin hij de overwinning behaalde. Geleidelijk werden andere loopnummers toegevoegd. In Olympia werden na het stadion nog de diaulos, de wapenloop en de dolichos, een lange afstandsloop, ingevoerd.
Na de eerste Olympiade in 776 v.C. zou het nog tot 708 v.C. duren voor andere disciplines als discuswerpen, worstelen, verspringen en speerwerpen werden ingevoerd.
De Griekse atleten specialiseerden zich, net als de moderne, in toenemende mate in één discipline. Sprinters waren vaak in staat om zowel het stadion als de diaulos te winnen, maar overwinningen in disciplines die meer verschilden waren zeldzaam.
De hardloopnummers werden naakt en blootvoets gelopen op de looppiste, ook stadion genoemd. De ondergrond bestond uit zand. Start en eindmeet werden oorspronkelijk gewoon aangeduid door twee rechte lijnen in het zand. Vanaf de vijfde eeuw v.C. werden permanente lijnen aangelegd met stenen drempels. Bij de start konden de atleten hun voeten plaatsen in twee parallelle groeven in de drempel. In sommige stadia, zoals in Delos en aan de Isthmos, werden de atleten tegengehouden door een gecompliceerd startmechanisme, waarbij een balkje op het startsignaal wegklapte.
Als de afstand langer was dan een stadion moesten de atleten op de looppiste draaien rond een keerpunt, een paal aan het einde van de looppiste. Het nemen van deze scherpe bocht van 180 graden was behoorlijk moeilijk. Wanneer verschillende atleten tegelijk bij het keerpunt kwamen, waren valpartijen en valse praktijken, zoals voor de paal draaien, niet altijd te vermijden.
Het stadion is de oudste Olympische discipline. Het is een sprintnummer over een afstand van 600 voet. Omdat de lengte van de voet echter van plaats tot plaats verschilde, varieert ook de lengte van het stadion en de andere loopnummers. Zo was het stadion in Olympia 192,28 m lang en dat in Delphi 177,55 m. Het stadion dat de vrouwen tijdens de Heraia liepen, was slechts 5/6 van de lengte van het mannenstadion. Het stadion voor de mannen, gelopen ter ere van Zeus, werd immers gemeten volgens de voeten van de 200 voet lange Zeustempel, het stadion voor de vrouwen, gelopen ter ere van Hera, werd gemeten aan de hand van de kortere voeten van de 200 voet lange tempel van Hera. Tijdens de sprint zwaaiden de atleten hun armen hevig op en neer om hun snelheid te vergroten. Op vaasschilderingen herkent men sprinters aan de grote passen, de licht voorover gebogen romp, de op schouderhoogte uitgestrekte armen en de open handen.
De diaulos is een sprintnummer dat voor het eerst als Olympische discipline werd georganiseerd in 724 v.C. De atleten liepen tweemaal de lengte van het stadion. De techniek was dezelfde als bij het stadion, maar de diaulos-lopers hadden meer uithouding nodig en moesten halverwege de moeilijke bocht nemen. Philostratus meent daarom dat ze iets sterker gebouwd moesten zijn dan stadion-lopers.
Deze scherf met de afbeelding van een diaulosloper is een stuk van een vaas die als prijs aan de winnaar van de diaulos op de Panathenaeïsche spelen geschonken werd. De scherf bevat namelijk het opschrift “ik ben voor de diaulosloper”.
De dolichos werd als Olympische discipline
ingevoerd in 720 v.C, één olympiade na de diaulos. Het was een lange
afstandsloop waarvan de afstand varieerde in verschillende steden en perioden
van 7 tot 24 stadia. Ook voor elke leeftijdscategorie was de afstand anders. Op
basis van één gedicht menen verschillende historici dat 20 stadia – dit is zo’n
3550 à 3850 m – het meest gebruikelijk was.
Dolichoslopers
zijn op vaasschilderingen herkenbaar aan de rustige passen, de rechte romp, de
armen die naast de romp gehouden worden en de handen in vuisten.
De Athener Philostratus schreef omstreeks 220 n.C. de Gymnastikos, een werk over
de Griekse atletiek. De ideale lichaamsbouw voor korte en lange afstandslopers
beschrijft hij in dit werk als volgt.
“… Om een heel goede
dolichos-loper te zijn, moet men ongeveer even sterke schouders en een
bijna even sterke nek hebben als een pentatleet, maar hij moet smalle en
lichte benen hebben als de stadionloper. Deze brengen met hun handen hun
benen tot de sprint, alsof hun handen hen vleugels geven. Dolichoslopers
doen dit enkel tijdens de eindsprint, de rest van de tijd is het bijna
alsof ze schrijden, met hun handen in een vuist, waardoor ze sterkere
schouders nodig hebben …”
en over de stadionlopers:
“… Als stadionlopers – dat is de lichtste discipline – zijn geproportioneerde mensen zeer geschikt, beter nog zijn lange mensen, niet de erg lange, maar zij die net iets langer zijn dan de geproportioneerde mensen, want een overdreven lengte zorgt voor een gebrek aan stabiliteit, zoals bij hoog opgeschoten planten. Ze moeten stevig gebouwd zijn, want het begin van een goede sprint is een goede stand. De verhoudingen van hun lichaam moeten als volgt zijn: de benen moeten in evenwicht zijn met de schouders, de borstkas kleiner dan de middelmaat en met gezonde ingewanden, ze moeten snelle knieën hebben, rechte schenen en handen groter dan de middelmaat. Ze moeten proportioneel gespierd zijn, want bovenmatige spieren zijn als boeien voor de snelheid …”